Fietsen met mijn dochter.
Ze wil hard en met de handen los.
“Hoe hield mijn moeder dat vroeger vol?” vraag ik me af.
Want ik deed dat ook. Liefst nog met een touw aan het stuur. Dan was mijn fiets een paard.
En paarden gingen HARD.
“Ze valt, ze valt, ze VALT! Nee, ze valt niet. Laat het los, vertrouw haar.”
Zo gaat het in mijn hoofd.
Niks ontspannen ouderschap.
Ik denk aan mijn dochters andere kant. Dat ze ’s nachts bij me kruipt, omdat ze nachtmerries heeft. Of dat ze zo bang is voor spinnen dat ze niet alleen het schuurtje in durft.
“Ik zet je fiets voor je in het schuurtje, als je mee gaat én mijn jas vasthoudt. Stapje voor stapje lukt het je om het uiteindelijk zelf te kunnen.”
Dat spreken we af.
Ik schrik weer op uit mijn gedachten. Mijn dochter trekt een sprintje met haar broer. Wat vind ik haar stoer. Wat gaan ze hard. (Loslaten, vertrouwen!) Op het einde laat haar broer zijn stuur los en steekt zijn handen in de lucht. Gewonnen! Ook zij steekt haar handen in de lucht. En doet ze net te laat weer naar beneden om haar stuur te grijpen en haar broer te ontwijken. Ze vliegt door de lucht en schuift met haar gezicht over het asfalt.
Ik teleporteer mezelf naast haar en denk maar één ding: “Hoe deed mijn moeder dat vroeger?!”
Vasthouden, optillen, jodium, voorlezen en weer loslaten. Dát deed ze.
Als zij dat kon, kan ik dat ook. Daadkrachtig til ik haar op. En krachtig laat ik haar straks weer los.
Straks.
Doodeng.