Ok… duidelijk: ze is boos.
Onhandelbaar, zou je ook kunnen zeggen.
We staan midden in onze tuin, die vol staat met vrienden. Het is feest.
Maar voor dochterlief is het geen feest. Het is… het is… te veel.
Terwijl ze als Atilla de Hun rond zwaait met haar hockeystick probeert ze haar broer én zijn vriendje een hersenschudding te slaan.
Ze is BOOS.
Heel boos.
En, het is heel gek, iets diep in mijn binnenste is trots op haar. “Zij hoeft niet in therapie,” denk ik bij mezelf, “want zij weet nog hoe dat moet, boos zijn.”
Ik weet dat niet. Boos zijn was vroeger een no-go voor mij, want ik was toch dat lieve meisje? Daardoor levert boosheid mij vandaag de dag problemen op. Ik weet niet hoe je dat het beste doet, je woede uiten. En dus ziet het er altijd heel gek uit. Zelfs mijn therapeute heeft dat maar losgelaten.
Dat kan mijn dochter echter niks schelen. Die spiegelt er lekker op los. Haar zeer overtuigende, boze gedrag raakt me, zeer onwelkom, in mijn eigen overtuigingen, die ergens diep vanbinnen zijn opgeslagen.
Haar boosheid triggert me meteen: “Wow, wacht even. Dit mag niet, dit hoort niet, dit komt nooit meer goed. Ik moet haar opvoeden, haar onder de koude douche zetten, dat zal haar leren!”
De duivel met de ziekte van La Tourette is niks vergeleken met de kritische, niet helpende stemmen in mijn hoofd…
Ik herpak me. “Ok,” zeg ik tegen mezelf, “ik kan dit. Ik weet hoe dit moet! Ik ben tenslotte pedagoog.”
Maar ja, poeh, ehm… hoe moest het ook alweer?
Ik ga op mijn hurken zitten. Pak zacht, maar daadkrachtig haar arm. Neem mindful het zenuwtrekkende spiertje boven mijn oog waar. En ook de neiging om haar een ram te verkopen (ja echt). Ik probeer oogcontact te krijgen (yeah, right) en zeg met beheerste stem: “Schat, ik zie dat je boos bent, geef die stick maar even aan mij.”
Griezelig, die kalmte. (Maar het werkt wel.)
Ze stopt.
Ze kijkt naar mij.
En… begint te gillen.
“Jij bent zo dom!”
Iedereen in de tuin kijkt nu naar ons (spiertje draait overuren).
“Zij hebben mijn bal kwijt gemaakt, ik haat jou!”
Een stilte omringt ons. De vraag waar iedereen nu aan denkt – hoe gaat ze dit oplossen? – hangt trillend in de lucht.
Atilla de Hun beent de tuin uit. Ik loop achter haar het huis in. Met grote stappen. Is ze nou helemaal! Ik bries en ik stamp. Pfff, dat helpt wel. Halverwege de keuken stop ik mezelf. Ik wacht.
Het is helemaal stil in de woonkamer. Wat doet ze daar? Dan hoor ik haar rommelen. Ze blaast ballonnen op.
Alles in mij roept dat ik naar haar toe moet gaan. Om haar op te voeden. Ik kan haar toch niet met ballonnen laten spelen nu?!
Maar een sterkere stem in mij zegt: nee, wacht.
Dan hoor ik een zachte, kwetsbare stem in de woonkamer. “Mama, kom eens.”
En ik kom. Daar staat mijn kleine meid. Voor haar gezicht houdt ze een blauwe ballon. En vóór die blauwe ballon houdt ze een rode ballon.
“Kijk mam, die rode ballon is boosheid, maar zie je daarachter die blauwe, kun je die zien? Die blauwe is dus verdriet. Eigenlijk ben ik verdrietig mam, want ze hebben mijn bal kwijt gemaakt. En dat mag niet, toch? Het is mijn bal. Maar boosheid zit ervoor.”
En dan mag ik haar vasthouden. Mijn kleine wijze.
Van haar kan ik nog veel leren.